Add parallel Print Page Options

De zonde van het volk en de toorn van God

Ach, hoe heeft het goud zijn glans verloren, hoe dof is het geworden, de edelstenen van de tempel liggen verstrooid in de straten!
De jongeren van Jeruzalem, ieder hun gewicht in goud waard, zijn behandeld als aardewerken potten, als het werk van mensenhanden!
Zelfs de jakhalzen voeden hun jongen, maar mijn volk Israël doet dat niet. Zij lijken op wrede struisvogels uit de woestijn, die geen acht slaan op de kreten van hun jongen.
De tongen van de babyʼs plakken aan hun gehemelte, want er is geen druppel water overgebleven. Kinderen schreeuwen om brood, maar niemand kan hun iets geven.
Mensen die vroeger lekkernijen aten, zitten nu op straat te bedelen om maar iets te kunnen eten. Zij die in paleizen werden grootgebracht, grabbelen nu in de vuilnis op zoek naar voedsel.
Want de zonde van mijn volk is groter dan die van Sodom, waar zich in één ogenblik een vreselijke ramp voltrok, waaraan geen mensenhand te pas kwam.
Onze prinsen waren smetteloos en witter dan melk, de mooiste mannen die er waren.
Maar nu zijn hun gezichten zo zwart als roet. Niemand herkent hen nog. Hun huid kleeft aan hun botten: hard, droog en verweerd.
Die met het zwaard werden gedood, zijn beter af dan zij die een langzame hongerdood moeten sterven.
10 Gevoelige vrouwen hebben zelfs hun eigen kinderen gekookt en opgegeten, op die manier overleefden zij het beleg.
11 Met volle kracht heeft de Here zijn toorn laten woeden, al zijn toorn kwam tot ontlading. Hij stak een vuur aan in Jeruzalem dat de stad tot op haar fundamenten in de as legde.
12 Geen koning ter wereld, geen enkel volk op aarde, zou hebben geloofd dat een vijand door de poorten van Jeruzalem naar binnen kon marcheren!
13 Maar toch stond God dit toe vanwege de zonden van haar profeten en priesters die de stad ontheiligden door onschuldig bloed te vergieten.
14 Nu wankelen deze zelfde mannen als blinden door de straten, besmeurd met bloed zodat niemand hen durft aan te raken.
15 ‘Maak dat je wegkomt,’ roepen de mensen hen toe. ‘Jullie zijn onrein! Ga weg. Raak ons niet aan!’ Zij vluchten naar andere landen en dwalen daar tussen de buitenlanders, maar niemand zal hun toestaan te blijven.
16 De Here heeft hen zover verspreid, Hij helpt hen niet langer, want zij onderdrukten de priesters en leiders die trouw bleven aan God.
17 Wij kijken uit of onze bondgenoten al in aantocht zijn om ons te helpen, maar tevergeefs. Het volk waarop wij het meest rekenden voor hulp, doet helemaal niets.
18 Als wij op straat komen, begeven wij ons in levensgevaar. Ons einde is nabij, onze dagen zijn geteld.
19 Onze achtervolgers zijn sneller dan arenden, ook al vluchten wij de bergen in, dan vinden zij ons nog. Als wij ons in de wildernis willen verbergen, staan zij ons daar op te wachten.
20 Onze koning—de adem van ons volksleven, de gezalfde van de Here—werd in hun valstrikken gevangen. Ja, zelfs onze machtige koning, van wie wij dachten dat wij onder zijn leiding rustig te midden van de volken zouden kunnen leven!
21 Volk van Edom, vier uw feest in het land van Uz. Ook ú zult kennismaken met de vreselijke toorn van de Here.
22 Eens zal een einde komen aan de ballingschap, de straf die Israël om haar zonden kreeg opgelegd, maar de zonden van Edom zullen worden blootgelegd en de Here zal dit volk oordelen.

Vierde klaaglied – De ellende in het verwoeste Jeruzalem

Het goud is dof geworden.
Dat prachtige goud glanst helemaal niet meer.
De stenen van de tempel liggen door de hele stad verspreid.
De bewoners van Jeruzalem,
ooit kostbaarder dan zuiver goud,
worden zo ruw behandeld als goedkope kruiken van een pottenbakker.
Jakhalzen voeden hun jongen aan de borst.
Maar mijn volk kijkt niet naar zijn kinderen om,
zoals struisvogels in de woestijn.
Baby's verdrogen van de dorst.
Kinderen vragen hun moeders om eten.
Maar niemand geeft hun iets.
Mensen die gewend waren aan heerlijke maaltijden,
sterven nu op straat van de honger.[a]
Wie eerst dure kleren droegen, zoeken nu eten tussen het afval.

Want mijn volk deed slechtere dingen dan Sodom.
En Sodom werd daarvoor in één ogenblik vernietigd,
maar niet door mensen.
De rijke mensen van mijn volk zagen er ooit prachtig uit.
Hun huid blanker dan melk,
hun wangen blozend als robijnen,
hun kleding mooier dan edelstenen.
Nu liggen ze daar op straat,
zwart van de dood,
door niemand herkend,
vel over been,
dor als dood hout.
De mensen die door het zwaard zijn gedood,
zijn beter af dan de mensen die sterven van de honger.
Uitgemergeld sterven ze, doordat er geen oogst meer is.
10 Moeders die eerst zo goed voor hun kinderen zorgden,
koken nu hun eigen kinderen.
Iets anders hebben ze niet meer te eten nu mijn volk overwonnen is.
11 De Heer heeft ons gestraft.
In zijn woede heeft Hij Jeruzalem verbrand,
zodat er niets van over is.

12 Geen enkele koning, geen enkel volk op aarde,
had ooit gedacht dat Jeruzalem veroverd zou worden.
13 Maar dit is gebeurd omdat Jeruzalems profeten slechte dingen deden
en de priesters onschuldige mensen hebben gedood.
14 Ze wankelen als blinden door de straten, onrein door het bloed,
zodat niemand hen nog mag aanraken, zelfs hun kleren niet.
15 'Ga weg! Onrein!' roepen de mensen naar hen. 'Opzij, raak ons niet aan!'
Zo zijn ze weggevlucht en zwerven ze rond.
Maar de volken zeggen: 'Ze mogen hier niet blijven!'
16 De Heer heeft hen Zelf uit elkaar gejaagd.
Hij wil niets meer met hen te maken hebben.
De vijand had met niemand medelijden.
Niet met de priesters, niet met de oude mensen.

17 Aldoor keken wij uit naar hulp, maar tevergeefs.
Niemand kon ons redden.
18 Bij elke stap lopen we gevaar.
We durven de straat niet meer op.
Het is afgelopen met ons, we sterven allemaal.
19 Onze vijanden achtervolgen ons sneller dan adelaars.
Ze zitten ons achterna in de bergen.
Ze loeren op ons in de woestijn.
20 Onze koning, op wie al onze hoop was,
werd door hen gevangen gezet.
En we dachten nog wel dat hij ons zou beschermen!

21 Volk van Edom, nu ben je nog blij.[b]
Juich maar, bewoners van Uz.
Maar ook jullie zullen straks uit de wijnbeker van Gods straf moeten drinken.
En wanneer jullie dronken zijn, worden jullie uitgekleed en leeggeschud!
22 Jeruzalem, er zal een einde komen aan je straf.
De Heer zal je niet nóg een keer als gevangene naar een ander land brengen.
Volk van Edom, de Heer zal je straffen voor je slechtheid.
Hij zal het kwaad dat je doet niet verbergen.

Footnotes

  1. Klaagliederen 4:5 Doordat koning Nebukadnezar het hele land had verwoest, was er geen eten meer in de steden. Lees Jeremia 8:13 en 16.
  2. Klaagliederen 4:21 Edom was door de hele geschiedenis heen de vijand van Israël geweest. Toen Jeruzalem werd verwoest, deed Edom mee met het plunderen en doden. Lees Psalmen 137:7.

[a]How the gold has lost its luster,
    the fine gold become dull!
The sacred gems are scattered
    at every street corner.(A)

How the precious children of Zion,(B)
    once worth their weight in gold,
are now considered as pots of clay,
    the work of a potter’s hands!

Even jackals offer their breasts
    to nurse their young,
but my people have become heartless
    like ostriches in the desert.(C)

Because of thirst(D) the infant’s tongue
    sticks to the roof of its mouth;(E)
the children beg for bread,
    but no one gives it to them.(F)

Those who once ate delicacies
    are destitute in the streets.
Those brought up in royal purple(G)
    now lie on ash heaps.(H)

The punishment of my people
    is greater than that of Sodom,(I)
which was overthrown in a moment
    without a hand turned to help her.

Their princes were brighter than snow
    and whiter than milk,
their bodies more ruddy than rubies,
    their appearance like lapis lazuli.

But now they are blacker(J) than soot;
    they are not recognized in the streets.
Their skin has shriveled on their bones;(K)
    it has become as dry as a stick.

Those killed by the sword are better off
    than those who die of famine;(L)
racked with hunger, they waste away
    for lack of food from the field.(M)

10 With their own hands compassionate women
    have cooked their own children,(N)
who became their food
    when my people were destroyed.

11 The Lord has given full vent to his wrath;(O)
    he has poured out(P) his fierce anger.(Q)
He kindled a fire(R) in Zion
    that consumed her foundations.(S)

12 The kings of the earth did not believe,
    nor did any of the peoples of the world,
that enemies and foes could enter
    the gates of Jerusalem.(T)

13 But it happened because of the sins of her prophets
    and the iniquities of her priests,(U)
who shed within her
    the blood(V) of the righteous.

14 Now they grope through the streets
    as if they were blind.(W)
They are so defiled with blood(X)
    that no one dares to touch their garments.

15 “Go away! You are unclean!” people cry to them.
    “Away! Away! Don’t touch us!”
When they flee and wander(Y) about,
    people among the nations say,
    “They can stay here no longer.”(Z)

16 The Lord himself has scattered them;
    he no longer watches over them.(AA)
The priests are shown no honor,
    the elders(AB) no favor.(AC)

17 Moreover, our eyes failed,
    looking in vain(AD) for help;(AE)
from our towers we watched
    for a nation(AF) that could not save us.

18 People stalked us at every step,
    so we could not walk in our streets.
Our end was near, our days were numbered,
    for our end had come.(AG)

19 Our pursuers were swifter
    than eagles(AH) in the sky;
they chased us(AI) over the mountains
    and lay in wait for us in the desert.(AJ)

20 The Lord’s anointed,(AK) our very life breath,
    was caught in their traps.(AL)
We thought that under his shadow(AM)
    we would live among the nations.

21 Rejoice and be glad, Daughter Edom,
    you who live in the land of Uz.(AN)
But to you also the cup(AO) will be passed;
    you will be drunk and stripped naked.(AP)

22 Your punishment will end, Daughter Zion;(AQ)
    he will not prolong your exile.
But he will punish your sin, Daughter Edom,
    and expose your wickedness.(AR)

Footnotes

  1. Lamentations 4:1 This chapter is an acrostic poem, the verses of which begin with the successive letters of the Hebrew alphabet.