Add parallel Print Page Options

De strijd tussen David en Isboset (vervolg)

Er was nog heel lang oorlog tussen Isboset en David. Maar David kreeg steeds meer macht en Isboset steeds minder macht.

De zonen en de vrouwen van David

David kreeg zonen in de tijd dat hij in Hebron woonde. De oudste zoon heette Amnon. Zijn moeder was Ahinoam uit Jizreël. De tweede zoon heette Kileab. Zijn moeder was Abigaïl, de weduwe van Nabal uit Karmel. De derde zoon heette Absalom. Zijn moeder was Maächa, de dochter van koning Talmai van Gesur. De vierde zoon heette Adonia. Zijn moeder was Haggit. De vijfde zoon heette Sefatja. Zijn moeder was Abital. De zesde zoon heette Jitream. Zijn moeder was Egla, ook een vrouw van David. Deze zonen werden geboren in de tijd dat David in Hebron woonde.

Abner en David

In de tijd dat er oorlog was tussen Isboset en David, kreeg Abner steeds meer invloed bij Isboset. Saul had een bijvrouw gehad die Rizpa heette. Ze was een dochter van Aja. Isboset zei tegen Abner: "Waarom ben jij met de bijvrouw van mijn vader naar bed geweest?"[a] Abner werd woedend en zei: "Denkt u soms dat ik een smerige hond ben die stiekem aan de kant van Juda staat? Ik ben altijd trouw geweest aan u, uw vader Saul, zijn broers en zijn vrienden. Ik heb ervoor gezorgd dat u niet in de handen van David bent gevallen! En nu bent u kwaad over iets met een vrouw? Ik zweer bij God dat ik ervoor zal zorgen dat wat de Heer aan David heeft gezworen, werkelijkheid wordt. 10 Hij heeft gezworen dat Hij het koningschap zal afnemen van de familie van Saul en dat Hij het aan David zal geven. Hij zal David tot koning maken over heel Israël en Juda, vanaf Dan in het noorden tot Berseba in het zuiden. En ik zal ervoor zorgen dat dat ook gebeurt!" 11 Isboset durfde niets meer te zeggen, want hij was bang voor hem.

12 Toen stuurde Abner boodschappers naar David in Hebron en zei: "Van wie is het land? Van u toch zeker? Als u met mij een verbond sluit, zal ik u helpen om koning van heel Israël te worden." 13 David antwoordde: "Goed, ik zal een verbond met je sluiten. Maar je mag alleen bij me komen als je mijn vrouw Michal, de dochter van Saul, meebrengt."

14 En David stuurde boodschappers naar Isboset, de zoon van Saul, met de boodschap: "Geef mij mijn vrouw Michal. Ik heb immers voor haar een bruidsprijs betaald: 100 geslachtsdelen van Filistijnen."[b] 15 Toen liet Isboset haar weghalen bij haar man Paltiël, de zoon van Laïs. 16 Haar man liep huilend met haar mee tot ze bij Bahurim kwamen. Daar zei Abner tegen hem: "Ga weg, ga naar huis." Toen ging hij terug.

17 Abner overlegde met de leiders van Israël en zei: "Jullie willen al heel lang dat David jullie koning wordt. 18 Dit is het moment daarvoor. Want de Heer heeft van David gezegd: 'Door mijn dienaar David zal Ik mijn volk Israël bevrijden van de Filistijnen en van al zijn vijanden.' " 19 Ook sprak Abner met de leiders van de stam van Benjamin. Daarna ging hij David in Hebron zelf vertellen wat Israël en de stam van Benjamin hadden besloten. 20 Hij nam 20 mannen mee naar Hebron. David maakte een feestmaaltijd voor hen klaar. 21 Abner zei tegen David: "Ik zal ervoor zorgen dat heel Israël een verbond met u zal sluiten, mijn heer de koning. Dan zult u koning worden over het hele land, zoals u graag wil." Toen liet David Abner weer in vrede vertrekken.

Joab vermoordt Abner

22 Kort daarna kwam Davids legeraanvoerder Joab met zijn mannen terug van een plundertocht. Ze brachten een grote buit mee. Abner was op dat moment al uit Hebron vertrokken, want David had hem laten gaan. 23 Toen Joab met zijn leger terugkwam, hoorde hij dat Abner bij de koning was geweest. Hij was woedend dat David hem in vrede had laten vertrekken. 24 Hij ging naar de koning en zei: "Wat heeft u gedaan? Abner is bij u geweest! Waarom heeft u hem zomaar laten vertrekken? 25 U kent Abner! Hij is een bedrieger! Hij is gekomen om te weten te komen wat u doet en wat uw plannen zijn!" 26 Woedend vertrok hij weer en stuurde boodschappers achter Abner aan. Ze moesten Abner zeggen dat hij terug moest komen. Ze haalden hem in bij de waterput Sira. Maar David wist er niets van. 27 Toen Abner in Hebron terugkwam, nam Joab hem in de poort apart. Hij deed alsof hij vertrouwelijk met hem wilde spreken. Maar hij stak zijn zwaard in Abners buik, zodat Abner stierf. Hij deed dat om wraak te nemen voor de dood van zijn broer Asaël.

28 Toen David het te weten kwam, zei hij: "De Heer weet dat ik en mijn koninkrijk helemaal onschuldig zijn aan Abners dood. 29 Joab en zijn familie zijn schuldig aan de moord op Abner. De Heer zal hem en zijn familie daarvoor straffen! Er zal in Joabs familie altijd wel iemand zijn die een geslachtsziekte of een besmettelijke huidziekte heeft, of met een stok moet lopen, of in de strijd wordt gedood, of arm is!"

30 Zo hebben Joab en zijn broer Abisaï Abner gedood, omdat hij hun broer Asaël bij Gibeon in de strijd had gedood.

Abners begrafenis

31 David zei tegen Joab en zijn mannen: "Scheur je kleren als teken van verdriet, doe rouwkleren aan en loop huilend voor de draagbaar van Abner uit." Koning David liep achter de draagbaar aan. 32 Toen Abner in Hebron begraven werd, huilde de koning luid bij het graf van Abner. En het hele volk treurde mee.

33 De koning zong dit treurlied over Abner:

"Arme Abner!
Wat vreselijk dat je stierf zoals een dwaas sterft!
34 Je handen waren niet gebonden,
je voeten waren niet geboeid.
Je bent laf vermoord,
zoals iemand die gedood wordt door schurken."

Daar werd iedereen nog bedroefder van. 35 Daarna zeiden de mannen van David dat hij iets moest eten. Maar David zwoer: "Ik zweer bij de Heer dat ik tot zonsondergang helemaal niets zal eten." 36 Ze vonden dat een goed antwoord. Ze vonden alles goed wat de koning deed. 37 En zo begreep iedereen in Israël dat de moord op Abner niet door de koning beraamd was. 38 De koning zei tegen zijn dienaren: "Begrijpen jullie wel dat er vandaag een groot man is gestorven in Israël? Abner was een held! 39 Ik ben wel de koning, maar ik heb nog niet genoeg macht om Joab en Abisaï hiervoor te straffen. Zij hebben op dit moment meer macht dan ik. Maar de Heer zal hen ervoor straffen."

Footnotes

  1. 2 Samuël 3:7 Dat betekende in die tijd hetzelfde als een greep naar het koningschap. Want de harem van een koning was voor de erfgenaam (in dit geval dus voor Isboset.) Daarom vertrouwde Isboset Abner niet meer.
  2. 2 Samuël 3:14 Saul had zijn dochter Michal aan David tot vrouw gegeven. Lees 1 Samuel 18:20-29. Maar toen hij Davids vijand werd, had hij haar aan een andere man gegeven. Lees 1 Samuel 25:44.

Joab en Abner

Deze strijd vormde het begin van een langdurige oorlog tussen de volgelingen van Saul en David. Davids positie werd steeds sterker, terwijl die van de nakomelingen van Saul steeds zwakker werd. David kreeg in Hebron diverse zonen. De oudste was Amnon, ter wereld gebracht door Ahinoam. Abigaïl was de moeder van zijn tweede zoon, Kileab. De derde zoon was Absalom van zijn vrouw Maächa, de dochter van koning Talmai van Gesur. Haggith bracht de vierde zoon, Adonia, ter wereld en daarna baarde Abital de vijfde zoon Sefatja. Jithream was de zesde en zijn moeder heette Egla.

Terwijl de oorlog voortduurde, werd Abner steeds invloedrijker onder de volgelingen van Saul. Hij misbruikte zijn positie om met Rizpa, een van Sauls bijvrouwen, te slapen. Toen Isboseth hem hiervoor ter verantwoording riep, was Abner woedend. ‘Ben ik soms een Judese hond, dat ik zo word behandeld?’ schreeuwde hij. ‘Is dit mijn beloning na alles wat ik voor uw vader en u heb gedaan, door u niet aan David te verraden: mij lastigvallen over de één of andere vrouw? 9,10 God mag mij vervloeken als ik niet alles zal doen om uw hele koninkrijk, van Dan tot Berseba, van u af te nemen en aan David te geven, precies zoals de Here het hem heeft gezworen.’ 11 Isboseth durfde niets terug te zeggen, omdat hij bang was voor Abner.

12 Daarna stuurde Abner boodschappers naar David: ‘Sluit een overeenkomst met mij, dan zal ik alles doen om te zorgen dat u heel Israël in bezit krijgt.’ 13 ‘Goed,’ zei David, ‘maar er komt geen overeenkomst voordat u mijn vrouw Michal hebt teruggebracht.’ 14 Daarna stuurde David dezelfde boodschap naar Isboseth: ‘Geef mij mijn vrouw Michal terug, want ik heb haar gekocht met de voorhuiden van honderd Filistijnen.’ 15 Daarom haalde Isboseth haar weg bij haar man Palti. 16 Deze volgde Michal tot Bahurim terwijl hij huilde van verdriet. Toen zei Abner tegen hem: ‘U kunt nu beter naar huis gaan.’ Dat deed hij toen.

17 Intussen overlegde Abner met de leiders van Israël en hij herinnerde hen eraan dat zij David al een lange tijd als koning wilden hebben. 18 ‘Daarvoor bestaat nu de kans,’ zei hij tegen hen. ‘Want de Here heeft gezegd: “Door David zal Ik mijn volk van de Filistijnen en al hun andere vijanden redden.” ’

19 Abner sprak ook met de leiders van de stam Benjamin, waarna hij in Hebron David verslag deed over de vooruitgang die hij had geboekt in de besprekingen. 20 Twintig mannen vergezelden hem en David bood hun een feestelijke maaltijd aan. 21 Bij zijn vertrek beloofde Abner David: ‘Ik ga op weg om alle Israëlieten voor u bijeen te roepen, dan zullen zij een verdrag met u sluiten en zult u koning over heel Israël worden, zoals u al zolang hebt gewild.’ Daarop liet David Abner ongehinderd vertrekken.

22 Maar toen Abner net was vertrokken, keerde Joab met een deel van Davids troepen terug van een strooptocht die hun veel buit had opgeleverd. 23 Toen Joab hoorde dat Abner kort tevoren de koning had bezocht en ongehinderd weer was vertrokken, 24,25 spoedde hij zich naar de koning en vroeg hem boos: ‘Wat hebt u nu gedaan? Waarom hebt u Abner zomaar weg laten gaan? U weet heel goed dat hij hier kwam spioneren.’ 26 Joab stuurde daarop boodschappers achter Abner aan om hem te zeggen dat hij moest terugkomen. Zij haalden hem in bij de bron Sira en hij ging met hen mee terug. David wist hier echter niets van. 27 Toen Abner bij Hebron aankwam, nam Joab hem bij de stadspoort terzijde alsof hij hem onder vier ogen wilde spreken. Hij stak hem echter in zijn buik en doodde hem uit wraak voor de dood van zijn broer Asaël.

28 Toen David dit hoorde, verklaarde hij: ‘Ik zweer bij de Here dat ik en mijn koninkrijk onschuldig zijn aan deze misdaad tegen Abner. 29 Joab en zijn familie zijn de schuldigen. Laat er in Joabs familie altijd iemand zijn die een geslachtsziekte of de schurft heeft, iemand die met krukken loopt, een gewelddadige dood sterft of honger lijdt.’ 30 Zo doodden Joab en zijn broer Abisaï Abner om wraak te nemen voor de dood van hun broer Asaël in de slag bij Gibeon.

31 David zei tegen Joab en allen die bij hem waren: ‘Scheur uw kleren en kleedt u in zakken, we moeten rouwen om Abner.’ En koning David liep achter de baar naar de begraafplaats. 32 Zij begroeven Abner in Hebron. De koning en alle aanwezigen huilden toen zij bij het graf stonden. 33,34 ‘Als een goddeloze kwam Abner aan zijn einde,’ klaagde de koning. ‘Uw handen waren niet vastgebonden, uw voeten waren niet geboeid. U werd vermoord als slachtoffer van een gemene samenzwering.’ En opnieuw huilden alle aanwezigen om hem. 35,36 De hele dag van de begrafenis at David niets en iedereen smeekte hem toch iets te eten. Maar David zwoer dat hij niets zou eten tot de zon was ondergegaan. Deze houding van de koning sprak zijn onderdanen erg aan, zij hadden bewondering voor alles wat hij deed! 37 Zo werd het voor het hele volk, zowel Israël als Juda, duidelijk dat David op geen enkele manier verantwoordelijk was voor Abners dood. 38,39 David zei tegen zijn naaste dienaren: ‘Besef wel dat Israël vandaag een groot leider heeft verloren. Ik voel me nu niet geroepen om Joab en Abisaï aan te pakken omdat ik nog maar net koning ben. Moge de Here hun misdaden vergelden.’

The war between the house of Saul and the house of David lasted a long time.(A) David grew stronger and stronger,(B) while the house of Saul grew weaker and weaker.(C)

Sons were born to David in Hebron:

His firstborn was Amnon(D) the son of Ahinoam(E) of Jezreel;

his second, Kileab the son of Abigail(F) the widow of Nabal of Carmel;

the third, Absalom(G) the son of Maakah daughter of Talmai king of Geshur;(H)

the fourth, Adonijah(I) the son of Haggith;

the fifth, Shephatiah the son of Abital;

and the sixth, Ithream the son of David’s wife Eglah.

These were born to David in Hebron.

Abner Goes Over to David

During the war between the house of Saul and the house of David, Abner(J) had been strengthening his own position in the house of Saul. Now Saul had had a concubine(K) named Rizpah(L) daughter of Aiah. And Ish-Bosheth said to Abner, “Why did you sleep with my father’s concubine?”

Abner was very angry because of what Ish-Bosheth said. So he answered, “Am I a dog’s head(M)—on Judah’s side? This very day I am loyal to the house of your father Saul and to his family and friends. I haven’t handed you over to David. Yet now you accuse me of an offense involving this woman! May God deal with Abner, be it ever so severely, if I do not do for David what the Lord promised(N) him on oath 10 and transfer the kingdom from the house of Saul and establish David’s throne over Israel and Judah from Dan to Beersheba.”(O) 11 Ish-Bosheth did not dare to say another word to Abner, because he was afraid of him.

12 Then Abner sent messengers on his behalf to say to David, “Whose land is it? Make an agreement with me, and I will help you bring all Israel over to you.”

13 “Good,” said David. “I will make an agreement with you. But I demand one thing of you: Do not come into my presence unless you bring Michal daughter of Saul when you come to see me.”(P) 14 Then David sent messengers to Ish-Bosheth son of Saul, demanding, “Give me my wife Michal,(Q) whom I betrothed to myself for the price of a hundred Philistine foreskins.”

15 So Ish-Bosheth gave orders and had her taken away from her husband(R) Paltiel(S) son of Laish. 16 Her husband, however, went with her, weeping behind her all the way to Bahurim.(T) Then Abner said to him, “Go back home!” So he went back.

17 Abner conferred with the elders(U) of Israel and said, “For some time you have wanted to make David your king. 18 Now do it! For the Lord promised David, ‘By my servant David I will rescue my people Israel from the hand of the Philistines(V) and from the hand of all their enemies.(W)’”

19 Abner also spoke to the Benjamites in person. Then he went to Hebron to tell David everything that Israel and the whole tribe of Benjamin(X) wanted to do. 20 When Abner, who had twenty men with him, came to David at Hebron, David prepared a feast(Y) for him and his men. 21 Then Abner said to David, “Let me go at once and assemble all Israel for my lord the king, so that they may make a covenant(Z) with you, and that you may rule over all that your heart desires.”(AA) So David sent Abner away, and he went in peace.

Joab Murders Abner

22 Just then David’s men and Joab returned from a raid and brought with them a great deal of plunder. But Abner was no longer with David in Hebron, because David had sent him away, and he had gone in peace. 23 When Joab and all the soldiers with him arrived, he was told that Abner son of Ner had come to the king and that the king had sent him away and that he had gone in peace.

24 So Joab went to the king and said, “What have you done? Look, Abner came to you. Why did you let him go? Now he is gone! 25 You know Abner son of Ner; he came to deceive you and observe your movements and find out everything you are doing.”

26 Joab then left David and sent messengers after Abner, and they brought him back from the cistern at Sirah. But David did not know it. 27 Now when Abner(AB) returned to Hebron, Joab took him aside into an inner chamber, as if to speak with him privately. And there, to avenge the blood of his brother Asahel, Joab stabbed him(AC) in the stomach, and he died.(AD)

28 Later, when David heard about this, he said, “I and my kingdom are forever innocent(AE) before the Lord concerning the blood of Abner son of Ner. 29 May his blood(AF) fall on the head of Joab and on his whole family!(AG) May Joab’s family never be without someone who has a running sore(AH) or leprosy[a] or who leans on a crutch or who falls by the sword or who lacks food.”

30 (Joab and his brother Abishai murdered Abner because he had killed their brother Asahel in the battle at Gibeon.)

31 Then David said to Joab and all the people with him, “Tear your clothes and put on sackcloth(AI) and walk in mourning(AJ) in front of Abner.” King David himself walked behind the bier. 32 They buried Abner in Hebron, and the king wept(AK) aloud at Abner’s tomb. All the people wept also.

33 The king sang this lament(AL) for Abner:

“Should Abner have died as the lawless die?
34     Your hands were not bound,
    your feet were not fettered.(AM)
You fell as one falls before the wicked.”

And all the people wept over him again.

35 Then they all came and urged David to eat something while it was still day; but David took an oath, saying, “May God deal with me, be it ever so severely,(AN) if I taste bread(AO) or anything else before the sun sets!”

36 All the people took note and were pleased; indeed, everything the king did pleased them. 37 So on that day all the people there and all Israel knew that the king had no part(AP) in the murder of Abner son of Ner.

38 Then the king said to his men, “Do you not realize that a commander and a great man has fallen(AQ) in Israel this day? 39 And today, though I am the anointed king, I am weak, and these sons of Zeruiah(AR) are too strong(AS) for me.(AT) May the Lord repay(AU) the evildoer according to his evil deeds!”

Footnotes

  1. 2 Samuel 3:29 The Hebrew for leprosy was used for various diseases affecting the skin.